De geit kauwde bedachtzaam op zijn blikje. Een forse frons op zijn voorhoofd, zijn gedachten ver te zoeken.
“Wat zou er daar zijn?”, dacht de geit. Stel dat de wereld groter is dan wat ik nu zie. Stel dat de wereld gewoon doorgaat. Nee! Wacht! Stel, stel dat de wereld daar beter zou zijn.
Het blikje ziel op de grond, waarschijnlijk veroorzaakt door de zeer enthousiaste grijns die zelfs een deel van zijn voorhoofdsfrons wegdrukte.
De geit liet zijn blikje voor wat het was en ging op pad. Iets verderop zag hij een gat in de heg. Dit was iets wat hem gewoon opviel. Net zoals de drie zwaluwen die op dat moment precies in dezelfde formatie vlogen als de piramides van Gizeh stonden, die op hun beurt weer naar de sterren in Orion’s gordel waren gepositioneerd.
De geit liep lekker om de heg heen, een beetje positieve lamheid was hem niet vreemd. Waarom meer doen dan nodig is, zijn credo.
En of de wereld doorging! Het leek wel alsof alles vóór de heg een tikje donkerder was. Alsof de wei waarin hij had gestaan de hele tijd in de schaduw van de heg had gestaan.
De geit was de heg alweer vergeten. “Paardebloemen, wilde kastanjes, zelfs boterbloemen!” euforeerde de geit, die zijn buikje lekker vol at. Hij knabbelde wat aan de gele blaadjes en huppelde vrolijk rond. Nouja, hij huppelde niet echt, het was meer een ongecontroleerd gehups, maar hij was toch alleen, dus dat maakt niet uit.
“Ach, wat kan het leven toch prachtig zijn”, verzuchtte de geit, waarna hij vredig in slaap dommelde bij de ondergaande zon.
De geit werd laat wakker, hij was immers geen ochtendbeest, knabbelde wat aan de o zo groene en gele blaadjes en viel weer in slaap.
De geit had zijn plaats gevonden.
Op een ochtend werd de geit vroeg wakker, hij had niet lekker gedroomd. In zijn droom had de geit opeens weer aan zijn oude wei gedacht.
“Stel dat mijn oude plekje inderdaad altijd in de schaduw lag”, dacht de geit, ”dan kijk ik nu altijd tegen de zon in”. En, stel dat ik altijd in de zon kijk, dan zou het best kunnen dat de felle kleuren gewoon komen doordat alles wat overbelicht is. Een soort lensfoutje, maar dan in het oog. De geit wist van veel dingen een klein beetje, dat bleek.
De geit besloot er eens voor te gaan zitten en er goed over na te denken. De geit dacht altijd veel na, maar waarover, dat wist hij meestal niet.
Het was lastig hierover na te denken, het was een vaak beetje onrustig in het hoofd van de geit.
De geit dacht lang en diep na, zo diep zelfs dat hij de zwaluwen die overvlogen niet zag, het waren er nu vijf. Hij herinnerde zich weer dat hij eigenlijk helemaal niet van boterbloemen hield. Ook de eerst zo heerlijke paardebloemen waren in pluisjes veranderd die heel vervelend in zijn neus kietelden.
Pas de derde regendruppel haalde de geit uit zijn overpeinzingen. Had hij maar iets minder in zijn hoofd geleefd, dan had hij wel gezien dat de zwaluwen die dag heel laag vlogen, hetgeen slecht weer betekent.
Terug!, het schoot opeens in zijn hoofd, prachtig onderstreept door de eerste bliksemschicht die alles fel wit kleurde.
Nog voor de donder de bliksem aan kon vullen, was de geit alweer op weg naar zijn oude plek. “Geen tijd!”, dacht de geit, en dook richting het gat in de heg.
Met een vervelende klap en een naar gevoel in zijn buik stokte de geit’s vlucht middenin de heg. De boterbloemen hadden de geit weinig goeds gedaan, zijn buik was veel te dik om door dit gat te kunnen, maar terug kon hij ook niet meer.
Het onweer joeg aan, de druppels gingen al snel over in een ware stortvloed.
De geit voelde zich niet zo prettig meer, hij kon geen kant op, had het koud en was zeiknat.
De geit was alleen, anders had allicht iemand opgemerkt dat er tussen het regenwater ook een paar tranen over het gezicht van de geit rolden.
De geit snikte zichzelf in slaap en sliep slecht die nacht.
De volgende ochtend werd de geit wederom vroeg wakker, dit keer van de kou. Gedurende de nacht had zich een grote modderplas om de geit gevormd. De geit zat nog steeds rotsvast verstrengeld in de heg.
De zon stond ook vroeg op die dag, maar had in tegenstelling tot de geit wel goede zin.
De eerste zonnestralen waren al sterk genoeg om het blikje, dat amper twee meter van de geit vandaan lag, te laten fonkelen alsof het diamant was.
“Stel”, zuchtte de geit, “Stel dat…”